Ovidius, Metamorphosen

Tekst uit: Ovidius, Metamorphosen, vert. door M. D’Hane – Scheltema, Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2006, p.354-359.

Dit is werkelijk een prachtig en dankbaar boek. Vooral deze passage sprak mij enorm aan, omdat ze zo toepasselijk is op veel hedendaagse poëzie, waarin het gedicht wordt opgevat als een vloeibare ruimte waarin de buitenwereld, in al haar ruis, binnen glijdt. Al zou je kunnen stellen dat een radicale openheid het schrijven schrapt. Het is ongelofelijk dat we vandaag nog altijd schatplichtig zijn aan deze verzen van Ovidius. Ik wil hier niet te diep op ingaan. Ik bekijk het eerder als een onderdeel van mijn persoonlijk archief. Wat mij trouwens ook enorm aansprak was het begin van het boek, met name de beschrijving van de ‘Gouden Eeuw’, waarin de openheid als absoluut uitgangspunt geldt, en waaruit schoonheid en geluk voortvloeit.  In de ‘Zilveren Eeuw’ worden huizen gebouwd, en dat wordt als een ‘stap terug’ omschreven door Ovidius, als iets negatief. Ik bewonder Ovidius verzen omwille van hun openheid, omwille van de interactie tussen zijn personages en de ruimte waarin die personages zich begeven. De stofwisseling die er plaatsvindt. Ik bedoel dus, een goed gedicht is in de eerste plaats niet mooi, een goed gedicht is open.

Essay(Deel I): Hoe ver reiken de zeewortels van Paul Snoek? Van poëziepaleizen naar een poëzie als openbare ruimte

Paul Snoek is een vader die zijn kinderen opeet. Veel bewonderaars, en bijna net zoveel epigonen. Snoeks poëzie roept een heel eigen aquatische wereld op met een uiterst persoonlijke taal. Het is de zoektocht van een zelfverklaarde halfgod naar eeuwigheid. Ja, Snoek is de tijdloze zanger van de zee, de dichter van de alchemie en in zijn woorden woont een vlinder. Maar in zijn eeuwige paleizen bevinden zich vloeibare kamers.  In die zin is de romantische poëzie van Snoek een uiterst interessante voorloper op de poëzie van een generatie hedendaagse Nederlandstalige dichters. Wie zijn nu eigenlijk de echte kinderen van Paul Snoek?

AMBIVALENTIE

Egmond Schietekat was een gevoelige jongen. Herwig Leus, de befaamde biograaf en Snoekkenner, haalt in het voorwoord op zijn bloemlezing  drie redenen aan om Snoeks afkeer voor deze wereld te verklaren. Zo is hij tijdens de bevrijding in 1944 getuige van een gevecht tussen de Duitsers en de geallieerden dat net voor het ouderlijk huis plaatsvindt. Daarnaast moet hij zich onderwerpen aan het gezag binnen een burgerlijke familie en heeft hij het moeilijk met de geboorte van zijn broer Laurent. Leus ziet een verband tussen deze afkeer van de wereld en de interesse van Egmond in de natuur. Hij vangt kikkers, salamanders en kleine slangen die hij vervolgens thuis in een aquarium zet.[1]

De poëzie van Snoek zal zich gedurende zijn hele leven – afhankelijk van wat er gebeurt in dat leven – op een tweeslachtige manier verhouden tot deze wereld: baldadig of romantisch. Onder de eerste categorie vallen zeker de bundels ‘de Heilige gedichten’ (ontstaan na zijn legertijd) en ‘Gedrichten’. Onder de tweede categorie bevinden zich onder andere zijn bekendste bundels: ‘Hercules’ (ontstaan na de geboorte van zijn twee zonen), ‘Richelieu’ en ‘Nostradamus’. Op die manier schept Snoek een poëtisch imago van zichzelf, dat hij vervolgens even overtuigend vernietigt. Die ambivalentie is eigen aan de persoon ‘Snoek’. Zo droeg hij zijn bundels zo goed als altijd op aan een geliefde maar vindt hij vrouwen, op zijn moeder en zus na, minderwaardige wezens en hoeren. Dit liet hij trouwens niet na om in het openbaar te zeggen.[2] Hij omschreef zichzelf dan ook treffend als een reus met een reusachtig hart.

Die ambivalentie komt nog het sterkst tot uiting in zijn gedichten zelf. Natuurlijk was Snoek een experimenteel dichter. Hij behoorde tot de vijfenvijftigers. Naast Snoek behoorde Hugues C. Pernath en Gust Gils tot de kern van deze groepering. Deze dichters verzamelen zich rond het tijdschrift Gard Sivik en hebben een meer surrealistische en ironische ondertoon dan de humanitaire vijftigers. Zij verkiezen esthetiek boven ethiek.[3] Zoals bekend, zouden dichters zich na de oorlog verzetten tegen burgerlijke dualiteit. Een van de voornaamste vernieuwingen in deze tijd bestaat er hierin dat de metafoor wordt vervangen door het beeld. Zo wilden deze dichters de directheid en de “ogenblikkelijkheid” van het leven weergeven in de taal, zoals hier in deze regels uit het gedicht ‘De Zwarte Muze’:

opnieuw te mogen rusten in de draagstoel van de ruimte

met op mijn lippen van een sneeuwvlok het geoliede dons

 

Maar Snoek blijft in de eerste plaats een onversneden romanticus. Zijn gedichten zijn escapistisch. Hij blijft een kind van zijn tijd die in de pekzwarte schaduw van de oorlog schrijft. Het aquatische overspoelt zijn poëzie vanaf zijn debuut. Zo getuigen het eerste gedicht uit zijn debuut ‘Archipel’:

Ik ben een ruïne van de zee

omringd door alle namen van het water

waar elke droom een eiland wordt.

 

Of uit de bundel ‘Ik rook een vredespijp’:

In de handen van de zee

heb ik vergeten

alles wat ik van de wereld

niet vergeten kon

de moordkleur van een oorlog

het werktuig van de haat

De oorlog is voorbij. Europa ontwaakt in de desastreuze gevolgen van de strakke ordening. De stalen kooi van Weber creërde haar eigen ambivalentie en was, zoals Zygmunt Bauman terecht stelt, de absolute voorwaarde voor de Holocaust. Als de schaduw van De Chirico in 1914 dreigend om de hoek lag, dan heeft deze schaduw zich na 1945 genesteld in alle hoeken van het plein. Het meisje is verdwenen, haar hoepel ligt gebroken op de grond.

Er is geen rigide orde meer waarop het individu kan terugvallen. Pernath worstelt in deze schaduw zijn hele leven met het woord ‘waarheid’. Snoek op zijn beurt laat zich meevoeren door zijn naoorlogse vrijheid naar een vloeibare wereld, naar de zee. Hij creërt zo zijn eigen wereld en viert die vrijheid, zoals Lucebert, in het symbolische water. Maar tegelijk is Snoeks zee, zoals reeds aangehaald, een romantisch escapisme. Snoek duikt onder voor de puinhoop waaronder Europa instort. De gedichten gaan dan wel over de zee, het zijn zelfs stukjes gewapend beton. Het zijn afgesloten gehelen – zowel inhoudelijk als vormelijk – die, hoewel ze organisch ontstonden met het leven van Snoek, toch boven de werkelijkheid uitstijgen. Het zijn geruisloze, eeuwige paleizen waarin de dichter zichzelf terugtrekt. Paleizen zijn bij uitstek vaak gebouwen waarop de tijd geen vat krijgt. Hierdoor staan Snoeks gedichten niet in de werkelijkheid, ontstaat er een afstand tussen de geschapen wereld van de schrijver en de ruimte waarin de lezer die wereld ervaart.

Net om die reden is zijn poëzie ambivalent. Hij schept zelf een wereld die een binnen en een buiten creëert. Hij creëert iets waartegen hij zich afzet. Zijn poëzie is zijn eigen stalen kooi in de vorm van een aquarium. Maar daar stopt het niet. De paleizen mogen dan langs de buitenkant ingesmeerd zijn met gewapend beton, de binnenkant van deze tijdloze paleizen heeft vloeibare kamers. Het is in deze kamers dat Snoek de grenzen tussen taal en werkelijkheid aftast. Het is binnen dit modernistisch aquarium dat het water het glas begint uit te hollen. Snoek is dus een product van het modernisme en meteen ook de anti-machine van dat product. Het toont nog maar eens aan hoe vloeibaar de grenzen zijn tussen termen als ‘modernisme’ en ‘postmodernisme’. Het postmodernisme vulde uiteindelijk de modernistische ambivalentie anders in. Rijk versus arm werd producent versus consument. Ook taalkundige ordeningen creëren hun eigen ambivalentie. Hieronder wordt duidelijk dat het modernistisch experiment van Snoek een aanloop was naar onze hedendaagse vloeibare samenleving, en daarmee ook, naar onze hedendaagse poëzie.

VLOEIBARE KAMERS

  1. SURREALISME

Al op jonge leeftijd komt Paul Snoek in contact met het surrealisme. Het zal zijn poëzie in een geheel nieuwe plooi leggen. Het maakt bepaalde beelden mogelijk, bepaalde taalweefsels die hij zonder deze stroming nooit had kunnen bedenken. Neem nu de opening van het gedicht ‘Moesson’:

De man is een moesson, een spons van

koorts en wolken met vochtig voorhoofd.

Het surrealisme is voor mij een van de drijvende krachten in Snoeks poëzie geweest. Ook in zijn prachtige ‘gedichten voor Maria Magdalena’ drijft het surrealisme Snoek tot poëtische hoogtes. Neem nu deze openingsregel uit het ‘Negende gedicht voor Maria Magdalena’: Ik heb je aan de ketting van mijn slaap gelegd. Het aanwenden van het surrealisme is echter het sterkst als de taal beelden in elkaar weeft. Op die manier verweeft Snoek zijn eigen identiteit met de omgeving waarin hij zich begeeft. Het is een vloeibaar lichaam dat lichamelijke eigenschappen uitwisselt met zijn omgeving. Zoals hier in, wat ik zijn beste bundel zou noemen, ‘Nostradamus’:

Bewoon uw lichaam als een wortel

naar de hoogte, dieper naar de klaarte

en drink tot de lucht u opneemt als adem

en het vonnis der genezing wordt verleend.

‘Nostradamus’ is ongetwijfeld de meest vloeibare bundel van Snoek. Die ‘totale’ vloeibaarheid wordt al aangekondigd in de vloeibare taal van ‘Hercules’, maar evengoed in de androgyne beelden van ‘Richelieu’. Leeus haalt uit ‘Richelieu’ in dat aspect de volgende regels aan: of dat ik lach en tracht te trillen als een oor, / wanneer mijn tong zich jong verwondt / aan haar bittere wortel. Snoek wisselt hier in zijn paleis eigenschappen uit met de bewoners van dat paleis, met zijn vrouw die hem die rijkdom schenkt. Het gaat hier om een uiterst vloeibare identiteit. En zo is het overbekende gedicht ‘Een zwemmer is een ruiter’ niet langer een blik op de zee, het gedicht is de beweging van het water: ‘Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water.’ Deze stijltechniek, de omgekeerde wereld, zorgt ervoor dat het water zich gedraagt zoals de benen zich normaal gezien gedragen in het water, spartelend. Dit gedicht is haast de talige weergave van een werk van Raoul De Keyzer, ‘Untitled, Suggestion, 1995’. In dit werk wordt de beweging van het water ook vormgegeven. Het water spartelt in de benen, die erbij hangen als de benen van de gekruisigde Christus. Of zoals Snoek prachtig besluit in ‘Een zwemmer is een ruiter’: Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.

De antropoloog Tim Ingold constateert, net als de mycoloog Alan Rayner, dat de biologie compleet anders zou zijn ‘als het mycelium het prototype van de levende organisme was gemaakt’. Dan was de biologie nooit gegrondvest op de veronderstelling dat het leven binnen de absolute grenzen van vaste vormen besloten zit. Veeleer zouden we een biologie hebben die vertrekt vanuit het fluïde karakter van het levensproces, waarin grenzen blijven bestaan dankzij de continue stroom van stoffen die erdoorheen breken’[4]. Op die manier ontstaat een ecologische ontwikkeling van het ik in zijn omgeving, een ontwikkelingsproces in de relaties tussen elk levend wezen en zijn milieu. Natuurlijk doet Snoeks ‘Een zwemmer is een ruiter’ denken aan Sloterdijks ‘Sferen’, meer bepaald aan het derde deel van dit driedelig levenswerk. Hierin verwijst Sloterdijk naar het terrorisme en hoe deze nieuwe oorlogsvoering de relatie tussen mens en omgeving fundamenteel veranderde. Het terrorisme richt zich namelijk niet op de mensen, maar veelal op de dingen die de mensen omgeven. Zo wordt de aanslag in Parijs (zowel in de Bataclan als op het volkse buurtcafé Le Carillon) omschreven als een aanslag op de westerse manier van leven. De aanvallen zijn niet alleen meer op het lichaam van de vijand gericht, zegt Sloterdijk, maar ook op ‘de dingen’ die de mens omgeven en zonder dewelke een persoon geen persoon meer kan zijn.[5] Snoek voelt zich rijk in ‘Richelieu’ omdat hij wordt omgeven door de rijkdom die zijn vrouw hem schenkt. Zo ontstaat er in zijn paleis een ruimte waarin man en vrouwen ‘in elkaar stralen’ van geluk. In ‘Een zwemmer is een ruiter’ kijkt de dichter niet langer naar het water, hij is het water. Of zoals Snoek zelf schrijft:

Want in het water adem ik water, in het water

word ik een schepper die zijn schepping omhelst,

De ‘ik’ bevindt zich niet langer op de wereld, maar bevindt zich ‘in’ de wereld. Vandaag klinkt deze taal des te sterker. De aarde is niet langer de planeet die we kunnen misbruiken voor ons wetenschappelijk vooruitgangsproject. Zij is op het ‘ding’ dat ons vormt. Op die manier dringt Snoek binnen in het aardoppervlak, de door Gaston Bachelard opgemerkte ruimte tussen de krachten van de wil en van de dromen.

  1. ALCHEMIE

 In ‘Nostradamus’ bezingt Snoek die vloeibaarheid op de meest doorgedreven manier. Hiervoor bedient hij zich van de alchemie. Deze alchemie kondigt zich al vroeger aan, in ‘de heilige gedichten’. In deze bundel schrijft hij al meerdere alchemistisch geïnspireerde gedichten, zoals ‘Alzebraïsch (eentonige oefening)’:

Ik haal een koperen ring door mijn neus

en timmer mijn dijen vol kleurige spijkers,

als kleurige stangen van overspel.

 

Ik spreek in de dingen boven en onder,

[…]

 

Ik geloof in dieren met poten op mijn tong,

met zwavel tussen de lippen van de ogen.

[…]

De alchemie eist, naast het surrealisme, een fundamentele plaats op in de poëzie van Snoek. Herwig Leeus schrijft treffend over ‘Nostradamus’: ‘Net zoals de alchemie een organische, panseksuele en heidense religieuze opvatting over het leven huldigde en die opvatting op een cryptische en esoterische wijze verwoorde om de banbliksems en vervolgingen van de kerkelijke overheden te ontlopen, is de bundel Nostradamus het hermetische en heidense poëtische credo van Paul Snoek.’[6] Snoek schrijft naast regels als

Niet het vurige goud, maar het nachtelijk licht der metalen,

ook dit:

Hoe zuchtend de zuurstof zich stort

in de brakende godsvrucht der longen.

 In deze twee regels gebeurt er veel. Zo vallen de tegengestelde bewegingen ‘zuchten’ en ‘braken’ op. Dat verklaart meteen ook het woord ‘stort’ die een botsing suggereert. Daarnaast valt op dat Snoek ‘de zuurstof’ niet alleen als levenskracht van de mens ziet, maar ze ook een eigen levenskracht geeft. Snoek schrijft niet in de lijdende vorm ‘de zuurstof wordt gestort’, hij schrijft het werkwoord in de actieve vorm. Op die manier ontstaat er een wisselwerking tussen de longen en de plaats waaruit die zuurstof wordt ‘binnengehaald’ en ‘uitgestoten’.

Snoek lijkt wel doordrongen van het Whiteheadiaanse denkproces over het organisme van de wereld als een wordingsproces van de afzonderlijke actuele entiteiten, waarbij elke entiteit zijn eigen absolute zelfverwerkelijking bezit en naar geen enkele beslissing buiten zichzelf verwijst. Het perpetual pershing of ‘eeuwigdurende vergaan’ van het individueel absolute is zodoende veroordeeld, zegt Whitehead: het is de toegang tot de ‘objectieve onsterfelijkheid’.[7] Dit denkproces sluit perfect aan bij Snoek, die zichzelf als een rechstreekse zoon van de goden zag. Maar het feit dat zijn poëzie doordrongen is van ‘golven’, ‘stromen’, ‘stralen’ en ‘smelten’, vindt dan ook zijn verklaring – overeenkomstig de eens te meer door Bachelard beschreven alchemistische experimenten – in een hardnekkigheid die geen genoegen neemt met de humus waarin de kiem zit, maar slechts voldoening vindt in de ontkieming zelf, de kiemkracht van de humus.[8] Op die manier ontstaat er een ecologisch aanvoelen van de wereld. In een interview, dat werd afgenomen door Paul De Wispelaere, maakt Snoek zich duidelijk zorgen over ‘het leegvissen’ van de zee. De alchemie geeft dus ook de mogelijkheid om het verre en het nabije te verweven, en kennis van de wereld te verkijgen. Het surealisme en de alchemie zijn daarom noodzakelijke instrumenten op dit ecologisch aanvoelen van de wereld te bewerkstellingen.

Dat is de extreme ambivalentie van Snoeks poëzie. Het eeuwige paleis, dat de werkelijkheid strikt scheidt van de dichter, wordt net van binnenuit uitgehold. Hoewel de gedichten als paleizen boven de werkelijkheid zweven, vindt er in de vloeibare kamers achter de paleiswanden een innige omhelzing plaats tussen de poëzie en de werkelijkheid. Maar een omhelzing, zo schrijft Peter Sloterdijk, is net de onmacht van twee mensen om tot elkaar door te dringen. Het is dan door de paleismuren dat deze modus operandi van de vloeibare kamers niet wordt aangevoeld als een modus vivendi.

 

VOORLOPER / DE PALEISMUREN WORDEN VLOEIBAAR

Op die manier is Snoeks poëzie een voorbode van wat Bauman ‘vloeibare tijden’ noemt, een doorgedreven modernisme dat onze hedendaagse samenleving kenmerkt. Vrijheid wilde de mensen na de tweede  wereldoorlog en de strakke ordening van het modernisme. Die vrijheid kregen ze. De hele wereld werd toegankelijk, en nu wordt net die vrijheid als bedreigend ervaren. We zijn zelfs bereid die vrijheid op te geven voor veiligheid. We bevinden ons nu in de vloeibare kamers en er zijn geen grenzen, geen paleiswanden meer waaraan we ons kunnen vasthouden. Alles, aldus Bauman, wordt vloeibaar. Macht verplaatst zich geruisloos boven onze hoofden. Identiteit wordt flexibel en vluchtelingen stromen toe. Maar ik ga te hard. Laten we beginnen bij het einde.

Op 19 oktober 1981 komt Paul Snoek om in een, hoe kan het ook anders, ambivalent verkeersongeval. Snoek wordt na zijn dood figuurlijk in twee gekapt. Enerzijds zal zijn romantiek vanaf de jaren tachtig dichters blijven inspireren zelf tijdloze paleizen te maken. Denk maar aan iemand als Roel Richelieu van Londersele die duidelijk in het kielzog treedt van de romantische Snoek. Ik wil het hier echter hebben over de andere kant van Snoek, de binnenkant van het paleis. In de jaren tachtig staat er een dichter op in wiens poëzie de paleismuren worden opgeheven. Een poëzie waarin de kamers van Snoek worden ontdaan van hun eeuwige romantische bolster. Dat heeft alles te maken met een veranderende werkelijkheid, een werkelijkheid waarin de grens tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ als maar vloeibaarder wordt. Natuurlijk heb ik het hier over Kees Ouwens. In zijn poëzie wordt duidelijk hoeveel de prijs bedraagt voor onze vrijheid: het individu krijgt een verplicht aandeel in de economie. Hoe dat precies in zijn werk gaat, heeft Frank Keizer al geschreven in het artikel ‘De casussen van na een zorg. Over Kees Ouwens’. In dit artikel wordt heel duidelijk wat de volgende stap is in de poëzie. De werkelijkheid infiltreert onversneden in een hyperpersoonlijke poëzie. Zo ontstaat er ruis. Het is die ruis die zo bepalend zal zijn in onze hedendaagse samenleving, die ingericht is als een terminal.

In het tweede deel zal ik op dit artikel van Keizer verder bouwen. Ik zal een tekst schrijven die duidelijk maakt wat het verband is tussen de poëzie van Snoek, Ouwens en Mettes. En hoe we via deze dichters vandaag komen tot een totaal andere visie op poëzie: poëzie als openbare ruimte. Een poëzie die niet langer de individuele schepping propagandeert, maar een poëzie die het collectieve proces van een nieuwe vormeloze ruimte claimt.

In het derde deel zal ik dan kijken, aan de hand van een gedicht dat ik blijf schrijven, wat de mogelijkheden zijn van een poëzie als openbare ruimte. Hoe we heden, verleden en toekomst in contact kunnen laten komen in een dergelijke ruimte. Hoe een openbare ruimte plaatsen, mensen en voorwerpen, die in tijd en ruimte mijlenver uit elkaar liggen, in elkaar kan laten smelten. Wat de mogelijkheden daarvan zijn…

[1] Herwig Leus, Paul Snoek, Poëziecentrum, Gent, 1991, 6.

[2][2] Leeus, p.31.

[3] Het spreekt voor zich dat Snoeks oeuvre, zoals we later zullen zien, niet louter een esthetische oefening was. Integendeel, er spreekt vaak een krachtig engagement uit zijn gedichten.

[4][4] T. Ingold, Being Alive: Essays on Movement, Knowledge and Description, Routledge, New York, 2001, 86.

[5] Peter Sloterdijk, Sferen, Band 2, Schuim – Plurale sferologie (vert. Hans Driesen), Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2009, p.73.

[6] Herwig Leus, p.39

[7] Alfred North Whitehead, Process and Reality. An Essay in Cosmology, Cambridge, Cambridge University Press, 1979 [1929], 32-33.

[8] Florence Meyssonier, Essay over Edith Dekyndt – De weerslag van de omgeving, p3.

Een Zwemmer is een ruiter

Een zwemmer is een ruiter

Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water,
is liefhebben met elke nog bruikbare porie,
is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.

En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers,
is met armen en benen aloude geheimen vertellen
aan het altijd allesbegrijpende water.

Ik moet bekennen dat ik gek ben van water.
Want in het water adem ik water
word ik een schepper die zijn schepping omhelst,
en in het water kan men nooit geheel alleen zijn
en toch nog eenzaam blijven.

Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.

Paul Snoek
uit de bundel Hercules. Gedichten
Brussel: Manteau (1960)

tumblr_o4m6o67qrn1u2rhozo1_1280

Raoul De Keyser, Untitled (Suggestion), 1995

De wereld als markt en strijd. Hannah van Binsbergen /Kwaad Gesternte

Eindelijk de debuutbundel van Hannah Van Binsbergen gelezen. In ‘Kwaad Gesternte’ gaat deze jonge dichteres op zoek naar een manier van leven in een wereld van markt en strijd. Het ontbreekt haar aan een achtergrond maar ze heeft een groot verlangen naar samenhang, naar een houvast. In deze meerstemmige bundel wordt de zoektocht van van Binsbergen de zoektocht van de lezer, van een generatie.

kwaad-gesternte-hannah-van-binsbergen-boek-cover-9789025447816

DE STRIJD

Slagveld, vuistgevecht, rel, afrossen, harnas, raak slaan, wapen, moord, bunker, brandende kantoren…Dit is een snelle greep uit de grammatica van Hannah van Binsbergen. Er wordt serieus geknokt in de bundel. Maar tegen wie strijd deze dichteres zo fel? In het gedicht ‘Kwaad Gesternte’ schrijft zij:

een droom
die het dagelijkse leven stuk kan slaan, is dat
waarom we vooruitgaan?

Het is een gevecht tegen deze droom (als ik beter kon slapen, zou maar de helft van mijn leven een gevaarlijke droom zijn). Hier loert Kees Ouwens tussen de regels. In Kees Ouwens bundel ‘Droom’ krijgt de lezer een goed beeld van de impact van een nieuw economisch systeem op een individu. Een probeersel dat in de jaren tachtig vorm krijgt in Europa. Het neoliberalisme.De grote droom van de vooruitgang staat in schril contrast met het ontheemde individu dat een totaal gebrek aan intimiteit ervaart, vervreemd wordt van zichzelf, van zijn huis. Het individu wordt zo eenzaam, verliest houvast in een droom die niet de zijne is. Die neoliberalisering van de samenleving is ook een van dé hoofdthema’s in ‘Kwaad Gesternte’. Het is de basisgedachte van het neoliberalisme: winst puren binnen alle domeinen van de samenleving, het verstoren van vraag en aanbod. Van Binsbergen zingt dan bijvoorbeeld ook over ecologische uitputting en onbetaalbare medicijnen.

Van Binsbergen verwijst wel vaker naar Ouwens. Niet alleen in bijvoorbeeld de thematiek van masturbatie als ‘surrogaatintimiteit’, evenzeer naar bepaalde regels uit de gedichten van Ouwens. Schrijft van Binsbergen ‘er is niets voorbij de lijn van de drempel’ dan schreef Ouwens  ‘Ja zeker, ik stond op de drempel / van het leven./Voor mij lag niets. / Achter mij ook niet. ( uit de debuutbundel van Ouwens, ‘Arcadia’). Met die drempel verbindt van Binsbergen de keuzes die zij nu moet, maar niet kan/wil maken. En zo zijn er nog verwijzingen naar Ouwens, zoals bijvoorbeeld het gebruik van de vele negativa (‘niemand’ en ‘niets’ komen veelvuldig voor en verhogen de vervreemding van het ‘ik’ ten op zichten van de omgeving), en er zijn er nog maar ik kan ze hier niet allemaal vermelden.

De hele bundel staat trouwens bol van verwijzingen naar andere auteurs. Hierdoor ontstaat er een meerstemmig geheel, is het onduidelijk wie nu juist aan het woord is en wordt de lezer meegezogen in een geassembleerde, gemediatiseerde wereld. Radio, computer en omroepers worden geïntegreerd. Welkom in de 21ste eeuw. De communicatie loopt uit de hand. Het is onduidelijk of de zin ‘Het is onredelijk hoeveel tijd je doorbrengt in de valstrik van de simpelste beslissingen’ een zin uit een reclame is of een angstkreet van de dichteres. Diffuse grenzen. We zien namen als ‘Baudelaire, Guy Debord en Sint Fransiscus passeren. Daarnaast betrekt zij dichters als Ouwens, Gorter, Mettes en van der Graaff direct of indirect in haar bundel, stuk voor stuk ‘Politieke dichters’.

De dichteres weigert haar ogen te sluiten voor deze wereld van markt en strijd (Zolang ik niet mijn ogen open, lig ik in zijn armen), weigert te kiezen voor knusse blindheid. Zij wil het heden zien zoals het is. De roze bril heeft donkere glazen.

HOUVAST

We leven in een paranoïde wereld waarin elke handeling geregistreerd wordt. In haar openingsgedicht schrijft van Binsbergen dan ook: Ik hoef mijzelf niet meer te dwingen een gezicht op te / zetten om naar buiten te gaan. Al mijn gezichten zijn bekend en in het gedicht ‘Voorspellingen aan Julia en Sylvia’ schrijft zij dan weer:

Ik heb de auto van de buren gestolen. Het is vrijdagavond en dit is het
moment.
Hoe heb ik kunnen denken dat het niet gemerkt zou worden.
Was ik maar hier om me bij te staan.
Ik hoor voetstappen achter de linkermuur en ik heb de auto van de
buurman gestolen.
Hij staat in mijn slaapkamer. Iedereen weet het.

Toch wel een knap staaltje zelfvervreemding in een absurde wereld waarin iedereen alles over je te weten komt. Vanuit de voetstappen gaat een enorme dreiging uit. Van Binsbergen schrijft lyrisch: Dit is verlies: het beeld behouden dat een ander bij je achterliet.

Het resultaat is een individu dat dus vervreemd is van zichzelf, dus ook van zijn handelingen, van zijn werk. Arbeid is logischerwijs een terugkomend thema in deze bundel. Er is angst voor arbeid, voor steeds binnengaan in hetzelfde gebouw, voor twee kippen en een Opel. Zij wil niet in een supermarkt gaan werken en jong haar graf in rollen. In deze neoliberale droom verliest het individu houvast. Dat gebrek aan houvast wordt bloedmooi weergegeven in het gedicht ‘Vroeger had ik iets’. De elliptische titel, het gebruik van parallellisme, de afwezigheid van interpunctie en het ambigue taalgebruik doen al vermoeden dat dit gedicht, dat de taal geen houvast biedt. In elke strofe wordt er wel verwezen naar een hand (letterlijk of spreekwoordelijk of naar een handeling), alsof de dichteres zo in elke strofe de hand haar houvast laat verliezen. En daar gaat dit gedicht over: het verlies van controle over de handelingen door een toenemende controle van iets groters.Een voorbeeld: ik kies ervoor om op te staan om 9uur hoewel ik weet dat dat niet enkel in mijn handen ligt.

En verderop in de bundel schrijft zij dan ook:

Het lied van de omroeper laat ons herhalen
waarvan we hopen dat het in ons nog herkend kan worden.
Er is geen centrum, alleen omgeving;
al het andere moet een gift zijn.

De mens wordt hier als een passief wezen voorgesteld. Van Binsbergen schrijft niet ‘waarvan we hopen dat we het nog herkennen’, nee, zij onderwerpt de ‘ons’ in de taal door het gebruik van de lijdende vorm. Weinig hoopvol dus, en toch wordt er behoorlijk gefeest in de bundel. Het woord ‘feest’ valt meermaals te lezen. Dat woord wringt een beetje binnen de thematiek van deze bundel. Maar dat is precies de bedoeling. Dat is het heden van onze generatie: een gruwelijke droom, zonder houvast, zonder context maar waarin gruwelijk veel wordt gefeest. Yeah, life is a ticket to the best show on earth.

DE KROON VAN EEN GENERATIE

Deze bundel is echter geen postmoderne brokkenmachine. Doorheen de aanklacht, steekt ook een uitgestoken hand. Het verbaast je natuurlijk niets als je weet dat van Binsbergen op het online tijdschrift ‘Samplekanon’ debuteerde. Magazines are societies. Zij behoort ook tot de gemeenschap ‘van der Graaff, Keizer, Alkema, De Groen, Van Vlierberghe, Tratsaert’. Een ‘alternatief netwerk van dichters’ die schrijven in het heden, die zich verbinden met elkaar op basis van hun poëtisch project. Die hun ‘ik’, hun lichaam opeisen en openbaar maken. Hoewel er duidelijk verschillen zijn tussen hen, valt toch op dat zij in de samenleving staan. In hun poëzie, in hun lichaam kraakt ons tijdsgewricht. In die gemeenschapsvorming ligt een daad van verzet, tegen de individualisering. Hier begint de zoektocht naar een alternatief. Voor mij is deze bundel een uitgestoken hand om deel te nemen aan dit tastbare netwerk. Om niet langer passief toe te kijken langs de zijkant.  Net zoals bijvoorbeeld van der Graaff gaat van Binsbergen uitdrukkelijk op zoek naar broeders. Van mij mag van Binsbergen nog heel veel heel luid zingen.

 

 

 

 

De kalklijnen van Raoul De Keyzer

Schreef ik onlangs een gedicht dat begint met de regels:

mis ik de kalklijnen, iemand

die je terugfluit als je daarbuiten

 

RDK561

Raoul De Keyser
Untitled
1988
167 x 124 cm
oil on canvas

Het was zeker niet bewust, maar misschien dacht ik tijdens het schrijven van deze openingsregels wel aan de schilderijen die Raoul De Keyzer maakte van kalklijnen op voetbalvelden. Nu goed, achteraf kwam ik erachter dat die twee regels wel heel goed aansluiten bij die werken. Hoewel De Keyzer zijn beelden op het eerste zicht abstract overkomen, is het toch duidelijk dat hij vaak vertrekt vanuit een waarneming, een zintuiglijke prikkel. Impressie. Denk hierbij aan een zeildoek, een het net in een voetbalgoal of, zoals hierboven, kalklijnen. De Keyzers werken hebben iets troebel, iets vlekkerig. Alsof je er naar kijkt met tranen in de ogen, terwijl je daarom niet ontroerd bent. Maar de realiteit blijft altijd het uitgangspunt, ook voor de toeschouwer.

De werken van de ‘stukken voetbalveld’ zijn uitgepuurde waarnemingen. Een groen vlak en een witte lijn. Meer niet. De werken ogen vochtig, de witte lijnen en de groene vlakken lijken niet van elkaar gescheiden, de geometrische patronen zijn een illusie. Het groen infiltreert in het wit en vice versa. Wat we hier zien is niet een gebeurtenis, maar een situatie. Een proces. Het werk is fundamenteel onaf. Niet alleen in wat het toont, maar ook in de manier waarop het dat toont. Alles zit in een overgang. De realiteit – het gras en de kalklijnen – wordt gekaderd in een vloeibaar beeld.

Je zou dit werk nostalgisch kunnen lezen. De toeschouwer zoekt houvast in een abstract werk en vindt die houvast in een witte lijn, die het hele werk kadert als een representatie van een voetbalveld. De toeschouwer denkt terug aan de tijd van toen hijzelf voetbalde, en de geometrie van het voetbalveld bepaalde spelregels oplegde aan de werkelijkheid. Al kan de vormvastheid van het voetbalveld evenzeer voor iemand anders de muren van een huis zijn of ‘het gezin’. De toeschouwer wiens blik eerst verdrinkt, vindt plots een stukje realiteit. Niet het kijken naar de werkelijkheid, maar het ervaren van die werkelijkheid.

Die houvast bedriegt op zijn beurt. Het vlot blijkt zelf gemaakt van water. Voor mij gaat dit werk over de vloeibaarheid van de werkelijkheid. Het weergeven van ogenblikkelijkheid is een modernistische illusie. De geometrische voorstelling van die werkelijkheid eveneens. Elke vorm zit altijd in een overgang, is verleden, heden en toekomst tegelijk. Elke vorm is een proces, en is daarom vormeloos, vloeibaar. De werkelijkheid is een schimmel.

Daarom raakt dit werk mij: omdat het mij herinnert, omdat het mij doet verlangen naar de illusie van vormvastheid. Een illusie die de tijd onherroepelijk aan diggelen slaat. Kalklijnen worden horizonnen. Dat heeft dan ook weer zijn voordelen natuurlijk.

Lieke Marsman, De eerste letter, 5

Hier,
sta op, open raam
met een hand die je voelt, in het zicht
van iemand die je wil voelen, in de weerspiegeling
van het ongeopende raam

Lieke Marsmam, De Eerste Letter –

Ik herlas recent de bundel ‘De Eerste Letter’ van Lieke Marsman. Het gedicht dat de gelijknamige titel kreeg als de bundel, is zelf onderverdeeld in vijf gedichten. Bovenstaand stukje, is de tweede en meteen ook laatste strofe van het vijfde gedicht. De eerste strofe bestaat uit zeventien regels waarin de dichteres een aantal angsten/gedachten opsomt. Bijvoorbeeld:

‘Als ik wakker dacht dat ik uit het niets wakker zou worden.’

Het is niet de bedoeling dat ik hier heel de bundel bespreek. Maar het is goed om weten dat de dichteres haar angst doorheen de hele bundel centraal stelt. Haar angst voor het schrijven (voor de eerste letter) neemt daarin een prominente rol, maar het gaat ook breder dan dat.

Een van de eigenschappen die ik het sterkst vind in de poëzie van Marsman, is de stilstand die uit haar taal spreekt. Zoals bijvoorbeeld deze zin:

‘ruim baan dus voor waar we heen wilden’

In de laatste strofe van ‘De Eerste letter, 5’ wordt die stilstand op een sublieme manier uitgewerkt. Het is eigenlijk een klassiek stijlmiddel dat Marsman gebruikt: de diairesis. Dit stijlmiddel haalt twee zinnen uit elkaar die eigenlijk bij elkaar horen, en vervlecht de afzonderlijke delen tot een geheel. Ik kwam het voor het eerst tegen bij Herman Gorters ‘Mei’. Gorter gebruikte dit stijlmiddel echter uit prosodische noodzaak. Hij wilde de klassieke versvoet behouden en moest daardoor zijn woorden op een onconventionele manier schikken. Hierdoor krijg je in ‘Mei’ soms zinnen als volgt:

Zoo als des nachts de eenden, in het gras

slapend, dat in de sloot groeit, met geplas

plotseling wakker wordt

Marsman gebruikt dit stijlmiddel veel doeltreffender. In Marsmans strofe kan de lezer twee zinnen ontwaren. Enerzijds

‘sta op in het zicht van iemand die je wil voelen’

en anderzijds:

‘open een raam met een hand je voelt in de weerspiegeling van het ongeopende raam’

Waarom haalt Marsman nu deze zinnen uit elkaar? Laten we eerst de inhoud van deze strofe eens bekijken. Iemand zegt, in de imperatief, tegen zichzelf dat ze een raam moet openen. Op het einde van de strofe staat echter ‘het ongeopende raam’ geschreven. Hier drukt Marsman al een zekere stilstand uit. De strofe verbeeldt een vrouw die zichzelf ziet in de weerspiegeling van een raam maar die zichzelf in dat raam, logisch ook,  niet kan aanraken. Marsman verbeeldt dus hier het gevoel van vervreemding dat het ‘ik’ heeft van zichzelf. Die vervreemding versterkt Marsman ook door zichzelf aan te duiden met ‘iemand’. Marsman maakt een duidelijk onderscheid tussen het ‘voelen van haar eigen hand’ en het ‘voelen van iemand’. Je zou kunnen stellen dat hand en lichaam te ver uit elkaar liggen wat zou kunnen wijzen op een lichamelijke verscheurdheid. Ze wil vooral een raam openen in zichzelf, maar kennelijk mislukt dat.

De geslotenheid van het raam en van de personage wordt zo ook weerspiegeld in de taal. Net zoals de ‘ik’ uit elkaar wordt gehaald, worden ook beide zinnen uit elkaar getrokken. Zelfs de aparte delen worden ook zelf nog eens door een enjambement afgebroken. De taal breekt zichzelf dus af. Op die manier drukt de strofe inhoudelijk en stilistisch de totale impasse uit van iemand die geen toegang heeft tot zichzelf. En toch leest het geheel vlot, alsof de zinnen logisch op elkaar volgen. Net zoals het logisch is, dat een ik uiteindelijk toch maar een persoon is. Maar zo eenvoudig is het niet. Henri Michaux omschreef het als volgt: ‘ Je bent iemand die zichzelf besmet, vergeet dat niet. Laat je “jij” niet de overhand krijgen.’

1540-1

 

Over de liefde van Tsjechow

Vandaag met een boek onder de arm naar café De Reiger gegaan. Ik wist het al – Tsjechow is één van de grote jongens uit de literatuurgeschiedenis – maar toch groeide die voorkennis bij het leesproces tot iets groters, tot een, nu ja, literaire erectie. Ik wil het hier hebben over het verhaal ‘Over de liefde’. Als je vandaag als schrijver met zo’n abstracte titel komt aanzetten, word je of beticht van arrogantie of van meligheid. Ik was dus, ik ben een kind van mijn tijd, waakzaam voor wat volgen zou. Maar goed, waarom nu net dit kortverhaal? Omdat dit verhaal meer vertelt dan zichzelf. Dat doen de meeste verhalen van Tsjechow, maar voor mij sprong deze vertelling er toch bovenuit. Maar laten we beginnen bij het begin. Tsjechow opent als volgt:

‘De dag daarop werden er voor het ontbijt lekkere pasteitjes, kreeft en lamskoteletten opgediend.’

De dag waarop? Meteen maakt Tsjechow duidelijk dat het verhaal verhaal inpikt op een groter geheel, op iets dat al voorbij is. De lezer wordt de werkelijkheid ingezogen, want is het niet zo dat gebeurtenissen in de werkelijkheid evenmin een duidelijk begin hebben? Dat lijkt allemaal wat gewoontjes nu, maar toen was het dat allerminst. Net zo min als de open eindes die de verhalen van Tsjechow kenmerken. Tolstoj kon er de haren van uit zijn baard trekken. Als Tolstoj ‘de dame met het hondje’ had geschreven, was Anna Sergejewna beslist onder een trein gesprongen. Maar goed, we dwalen af. Waarom wil Tsjechow de lezer zo meetrekken in zijn verhaal? Het antwoord is eenvoudiger verteld dan uitgevoerd. In Tsjechows verhalen wordt voortdurend de verhouding tussen werkelijkheid en verhaal uitgelicht, onder spanning gezet. Ze wisselen zelfs eigenschappen uit. Die verhouding is even belangrijk, even problematisch en even hartstochtelijk als de verhoudingen die zijn personages hebben binnen die verhalen. Dit gebeurt, zoals ik zei, niet alleen in ‘Over de Liefde’ maar bijvoorbeeld ook in het verhaal ‘Iontisj’. In ‘Iontisj’ mijmert de districtsarts, Dimitri Iontisj Stratew, tijdens een voorlezing uit een roman die “totaal niet over de werkelijkheid gaat”, het volgende:

‘Talentloos’, zo dacht hij, ‘is niet degene die geen verhalen kan vertellen maar diegene die ze schrijft en niet weet te verhalen.’

En ook in een verhaal als ‘De kus’ behandelt Tsjechow deze thematiek. Een soldaat die nog nooit gekust werd, wordt dat op een nacht per vergissing wel gedaan. Deze gebeurtenis is voor deze man zo fenomenaal dat ze in zijn hoofd buitengewone proporties aanneemt. Wanneer hij dit echter wil vertellen aan zijn medesoldaten, levert deze grote gebeurtenissen geen groot verhaal op. Of zoals een leraar zou zeggen aan zijn studenten: echt gebeurt, telt niet. Maar goed,terug naar ‘Over de liefde’.

In dat verhaal komt die relatie tussen werkelijkheid en verhaal op een magistrale manier aan bod. Omdat goed te begrijpen moet je weten wat Tsjechow meteen schrijft na die openingszin. Meteen vertelt ene ‘Aljochin’ (de hoofdpersonage) aan zijn twee tafelgenoten over een kok die samenwoont met Pelageja, een bijzonder mooie vrouw. De kok geeft haar er soms goed van langs, maar toch blijft de vrouw smoorverliefd op dit brutale bakkes. Dit verhaal herinnert Aljochin zich pas als de kok aan hun tafel verschijnt. Nadat de kok terug naar de keuken is gegaan, vervolgt Aljochin:

‘Tot op heden is er over de liefde nog maar één onbetwistbare waarheid te berde gebracht, te weten: ‘zulks is een groot mysterie’en wat er verder over de liefde is gerept en geschreven is geen oplossing geweest, doch slechts een stellen van problemen, die gewoon onopgelost bleven.’

 Aljochin praat nog even verder over de kok en zijn mooie Pelageja en over de mentaliteit van de Russische liefde, maar dan grijpt Tsjechow in. Hij schrijft:

‘het had er veel van weg dat hij [Aljochin] iets wilde vertellen’.

Dan zeg je als lezer toch even: lieve Anton, die Aljochin is al twee pagina’s lang aan het vertellen. En hier gebeurt het, hier maakt Tsjechow een onderscheid tussen de werkelijkheid en het verhaal. Het magistrale is dat hij dat binnen het verhaal zelf doet. Hij creëert een verhaal binnen een verhaal. Dan pas begint het eigenlijke liefdesverhaal dat Tsjechow (via Aljochin) ons wil vertellen. Alles wat daarvoor gebeurde, was slechts de werkelijkheid die werd waargenomen door Aljochin en de andere tafelgasten. Het is dankzij deze werkelijkheid (de kok die aan tafel komt) dat Aljochin zijn liefdesverhaal zal vertellen. Een verhaal dat, zoals verwacht, zeer problematisch was. Aljochin beëindigt zijn eigen amoureuze vertelling als volgt:

‘Daarna ging ik terug naar Sofjino…’

Na dit open einde – het zou evengoed een begin kunnen zijn – gaan de twee andere genodigden van tafel. Ze gaan het balkon op. Het balkon, zo schrijft Tsjechow, geeft een prachtig uitzicht op een tuin en rivier die in de zon blinken als een spiegel. Beide heren verzinken daar in gedachten. Is dit niet om een vaginaal orgasme van te krijgen? Alles valt nu in zijn plooi. Door een gebeurtenis in de werkelijkheid – de kok die aan het hoofdpersonage verschijnt– kan de hoofdpersonage zijn vertelling (het kortverhaal) doen. De twee andere tafelgasten worden op die manier gelijkgesteld aan ‘de lezers’. Samen met de twee gasten reflecteren de lezers via de spiegelende werkelijkheid over dit kortverhaal.

Op deze manier ontstaat er een zeer gelaagde uitwisseling. Niet alleen tussen de zes personages binnen dit verhaal, ook tussen de werkelijkheid en het verhaal zelf ontstaan er zo horizontale en verticale uitwisselingen. Hij vertelt niet alleen over de liefde van zijn karakters maar ook over de liefde voor zijn vak. En dat verklaart meteen ook de titel van dit memorabele verhaal.

96526